VOORREDE
Onder de zeer vele vertroostingen, dewelke onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus aan zijn strijdende Kerk in deze ellendige pelgrimage gegeven heeft, wordt deze met recht de voornaamste geacht, die Hij haar heeft nagelaten, als Hij tot zijn Vader in het hemelse Heiligdom zoude ingaan, zeggenden: "Ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der wereld".
De waarheid van deze vriendelijke belofte is blijkelijk in de Kerk van alle tijden. Want alzo zij niet alleen door openbaar geweld der vijanden en goddeloos geweld der ketteren, maar ook door bedekte listigheid der verleiders van den beginnen is gestreden, voorwaar, indien de Heere haar te eniger tijd van de heilzame hulp van zijn beloofde tegenwoordigheid had ontbloot, zij zoude al over lang òf door geweld der tyrannen zijn verdrukt geweest òf door de arglistigheid der bedriegers ten verderve geleid. Maar de goede Herder, die zijn kudde, voor welke Hij zijn leven heeft gelaten, zeer volstandiglijk bemint, heeft het woeden der vervolgers steeds ter rechter tijd en door zijn uitgestrekte hand, dikwijls wonderlijk, ternedergezet, en de kromme wegen en bedriegelijke raadslagen der verleiders ontdekt en te niet gedaan; in beide bewijzende, dat Hij waarlijk bij zijn Kerk tegenwoordig is. Hiervan hebben wij een zeer klaar bewijs in de Historiën der Godzalige Keizers, Koningen en Prinsen, dewelke de Zone Gods zo menigmaal tot hulp van zijn Kerk heeft verwekt, met een heilige ijver van zijn huis ontstoken, en door hun dienst niet alleen het woeden der tyrannen bedwongen, maar ook zijn Kerk, wanneer zij met valse leraars te strijden had, tegen hen met middelen ter genezing, van heilige Synoden voorzien, in welke de getrouwe dienstknechten van Christus met gezamenlijke gebeden, raad en arbeid kloekmoediglijk zich hebben gesteld voor de Kerk en waarheid Godes tegen de knechten des satans, alhoewel zij zich in engelen des lichts veranderden; en hebben het zaad der dwalingen en der tweedracht weggenomen, de Kerk in eendracht der reine religie behouden en de oprechte godsdienst ongeschonden op de nakomelingen voortgezet.
Met een gelijke weldaad heeft onze trouwe Zaligmaker zijn genadige tegenwoordigheid aan de Kerk van Nederland, die enige jaren zeer is verdrukt geweest, in deze tijd bewezen. Want deze Kerk, van de tyrannie van de Roomse Antichrist en de schrikkelijke afgoderij van het Pausdom, door Gods machtige hand verlost, en in de gevaren van zo langdurige oorlog menigmaal wonderbaarlijk bewaard zijnde, en in eendracht der ware leer en tucht tot lof van haar God, tot wonderlijke wasdom van het gemenebest, en vreugde van de gehele Gereformeerde wereld zeer heerlijk bloeiende, is van Jacobus Arminius en zijn navolgers, dragende de naam van Remonstranten, door verscheidene zo oude als nieuwe dwalingen, eerste heimelijk, daarna openlijk aangevochten, en, door ergerlijke twisten en scheuringen hardnekkiglijk verstoord zijnde, in zo groot gevaar gebracht, dat die zeer bloeiende Kerken door een schrikkelijke brand van tweedrachten en verdeeldheden ten laatste zouden zijn verteerd geworden, ten ware de ontferming van onze Zaligmaker ter bekwamer tijd daartussen ware gekomen. Doch geprezen zij in der eeuwigheid de Heere, dewelke, nadat Hij zijn aanschijn een ogenblik tijds van ons (die op menigerlei wijze zijn toorn en gramschap hadden verwekt) verborgen had, voor de ganse wereld heeft bewezen, dat Hij zijn Verbond niet vergeet en het zuchten der zijnen niet veracht. Want als daar nauwelijks enige hope van herstel naar menselijk oordeel scheen voorhanden te zijn, heeft Hij aan de Doorluchtige en Hoog-Mogende Heren, de Generale Staten der Verenigde Nederlanden, in het hart gegeven, dat zij, met advies en directie van den Doorluchtigsten Prince van Oranje, besloten hebbende deze woedende zwarigheden met wettelijke middelen te bejegenen, welke door de voorbeelden der Apostelen zelf en der Christelijke Kerk na hun tijd doorgaans zijn goed gekend, en zelfs ook in de Kerk van Nederland met grote vrucht vóór dezen gebruikt, en hebben een Synode uit al de Provinciën van hun gebied door hun autoriteit naar Dordrecht bijeengeroepen, nadat zij daartoe van tevoren verzocht en door gunst des grootmachtigsten Konings Jacobus, Koning van Groot-Brittannië, enz., en machte Republieken, verworven hadden vele voortreffelijke godgeleerde mannen, opdat door gemeen oordeel van zoveel theologanten der Gereformeerde Kerk, de leringen van Armimius en zijn navolgers in een zo vermaarde Synode rijpelijk zouden worden onderzocht, en alleen uit Gods Woord geoordeeld, de ware leer bevestigd, de valse verworpen, en de Nederlandse Kerken eendracht, vrede en rust door Godes zegen wedergebracht. Over deze weldaad Godes is het, dat de Nederlandse Kerken zich verheugen en haars Zaligmakers ootmoediglijk bekennen en dankbaar roemen.
Deze eerwaardige Synode (na voorgaand algemeen vasten en bidden door autoriteit der Hoge Overheid in al de Nederlandse Kerken tot afbidding van Gods toorn en verwerving van zijn genadige bijstand uitgeschreven en gehouden) in des Heeren naam binnen Dordrecht vergaderd zijnde, ontstoken in liefde tot God en de welstand der Kerk, en wezende, na aanroeping van Gods naam, met een heilige eed verplicht, van alleen naar het richtsnoer der Heilige Schrifture te oordelen, en in het onderzoek met een goede consciëntie te handelen, heeft zeer naarstiglijk en met grote lankmoedigheid gearbeid, om de voornaamste voorstanders dezer leringen, voor haar geciteerd zijnde, te bewegen, dat zij hun gevoelen van de bekende vijf Hoofdstukken der leer, mitsgaders de redenen van die volkomenlijk wilden verklaren. Maar als zij het oordeel der Synode verwierpen en op de vraagstukken, in de manier als billijk was, weigerden te antwoorden, en dat voorts geen vermaningen der Synode, noch resolutiën der Welgeboren Edele Gedeputeerde Staten van de Heren Generale Staten, ja zelfs niet de bevelen van de doorluchtige Hoogmogende Heren Generale Staten, bij hen iets vorderden, is de Synode genoodzaakt, met last van hun Hoog-Mogende en naar de gewoonte der ouderen Synoden, een andere weg in te gaan; en is het onderzoek van de voorzeide vijf leerstukken uit de schriften, bekentenissen en verklaringen, eensdeels te voren uitgegeven, anderdeels ook aan deze Synode overgeleverd, ter hand genomen. Hetwelk, alzo het nu door Gods bijzondere genade met zeer grote vlijt, getrouwigheid, consciëntie en overeenstemming van allen en een iegelijk is voleind, zo is 't, dat deze Synode tot Gods eer, behoudenis van de oprechtigheid der zaligmakende waarheid, gerustheid der consciëntiën, vrede en welstand der Nederlandse Kerken, besloten heeft het navolgende oordeel (waarin het waarachtige en met Gods Woord overeenkomende gevoelen van de vijf voorzegde leerpunten wordt verklaard, en het valse, en met Gods Woord strijdende verworpen) openlijk uit te spreken en aan een iegelijk bekend te maken.
DE VIJF ARTIKELEN TEGEN DE REMONSTRANTEN
HET EERSTE HOOFDSTUK DER LEER,VAN DE GODDELIJKE VERKIEZING EN VERWERPING.
I.
Aangezien alle mensen in Adam gezondigd hebben, en des vloeks en eeuwigen doods zijn schuldig geworden, zo zou God niemand ongelijk hebben gedaan, indien Hij het ganse menselijke geslacht in de zonde en vervloeking had willen laten en om de zonde verdoemen, volgens deze uitspraken van den Apostel: De gehele wereld is voor God verdoemelijk. Zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods (Rom. 3: 19, 23); en : De bezoldiging der zonde is de dood (Rom. 6: 23).
II.
Maar hierin is de liefde Gods geopenbaard, dat Hij zijn eniggeboren Zoon in de wereld gezonden heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe (1 Joh. 4: 9; Joh. 3: 16).
III.
En opdat de mensen tot het geloof worden gebracht, zendt God goedertierenlijk verkondigers van deze zeer blijde boodschap, tot wien Hij wil, en wanneer Hij wil; door wier dienst de mensen geroepen worden tot bekering en het geloof in Christus, den gekruisigde. Want hoe zullen zij in Hem geloven, van welken zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij horen, zonder die hun predikt? En hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden? (Rom. 10: 14, 15).
IV.
Die dit Evangelie niet geloven, op die blijft de toorn Gods. Maar die het aannemen, en den Zaligmaker Jezus met een waarachtig en levend geloof omhelzen, die worden door Hem van den toorn Gods en van het verderf verlost en met het eeuwige leven begiftigd (Joh. 3: 36; Mark. 16: 16).
V.
De oorzaak of schuld van dat ongeloof, gelijk ook van alle andere zonden, is geenszins in God, maar in den mens. Maar het geloof in Jezus Christus, en de zaligheid door Hem, is een genadige gave Gods; gelijk geschreven is: Uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave (Efeze 2: 8). Insgelijks: Het is u gegeven, in Christus te geloven (Fil. 1: 29).
VI.
Dat God sommigen in den tijd het geloof begiftigt, sommigen niet begiftigt, komt voort van zijn eeuwig besluit. Want al zijn werken zijn Hem van eeuwigheid bekend (Hand. 15: 18), en: Hij werkt alle dingen naar den raad zijns willens (Efeze 1: 11). Naar welk besluit Hij de harten der uitverkorenen, hoewel zij hard zijn, genadiglijk vermurwt en buigt om te geloven; maar degenen, die niet zijn verkoren, naar zijn rechtvaardig oordeel, in hun boosheid en hardigheid laat. En hier is het, dat zich voornamelijk voor ons ontsluit die diepe, barmhartige en evenzeer rechtvaardige onderscheiding der mensen, zijnde in even gelijken staat des verderfs, of het besluit van Verkiezing en Verwerping, in het Woord Gods geopenbaard. Hetwelk, evenals het de verkeerde, onreine en onvaste mensen verdraaien tot hun verderf, alzo den heiligen en Godvrezenden zielen een onuitsprekelijken troost geeft.
VII.
Deze Verkiezing is een onveranderlijk voornemen Gods, door hetwelk Hij vóór de grondlegging der wereld een zekere menigte van mensen, niet beter of waardiger zijnde dan anderen, maar in de gemene ellende met anderen liggende, uit het gehele menselijke geslacht, van de eerste oprechtigheid door hun eigen schuld vervallen in de zonde en het verderf, naar het vrije welbehagen zijns willens, tot de zaligheid, louter uit genade, uitverkoren heeft in Christus, denwelken Hij ook van eeuwigheid tot een Middelaar en Hoofd van alle uitverkorenen, en tot een fundament der zaligheid gesteld heeft. En opdat zij door Hem zouden zalig gemaakt worden, heeft Hij ook besloten, hen aan Hem te geven, en krachtiglijk tot zijn gemeenschap door zijn Woord en Geest te roepen en te trekken, of, met het ware geloof in Hem te begiftigen, te rechtvaardigen, te heiligen, en, in de gemeenschap zijns Zoons krachtiglijk bewaard zijnde, ten laatste te verheerlijken, tot bewijzing van zijn barmhartigheid, en tot prijs van de rijkdommen zijner heerlijke genade. Gelijk geschreven is: God heeft ons uitverkoren in Christus, vóór de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde. Die ons te voren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, door Jezus Christus, in zichzelf, naar het welbehagen zijns willen; tot prijs der heerlijkheid zijner genade, door welke Hij ons begenadigd heeft in den Geliefde (Efeze 1: 4, 5, 6); en elders: Die Hij te voren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt (Rom. 8: 30).
VIII.
De voormelde Verkiezing is niet menigerlei, maar een en dezelfde, van al degenen die zalig worden, beide in het Oude en Nieuwe Testament. Aangezien de Schrift ons een enig welbehagen, voornemen en raad van den wil Gods voorstelt, waardoor Hij ons van eeuwigheid heeft verkoren, beide tot de genade en tot de heerlijkheid, tot de zaligheid en tot den weg der zaligheid, denwelken Hij bereid heeft, opdat wij daarin wandelen zouden (Efeze 1: 4, 5, en 2: 10).
IX.
Deze zelfde Verkiezing is geschied, niet uit het voorgezien geloof en gehoorzaamheid des geloofs, heiligheid of enige andere goede hoedanigheid of geschiktheid, als een oorzaak of voorwaarde, te voren vereist in den mens, die verkoren zou worden; maar tot het geloof en gehoorzaamheid des geloofs, tot heiligheid enz.; en diensvolgens is de Verkiezing de fontein van alle zaligmakend goed, waaruit het geloof, de heiligheid, en andere zaligmakende gaven, en eindelijk het eeuwige leven zelf, als vruchten vloeien; naar het getuigenis van den Apostel: Hij heeft ons uitverkoren (niet, omdat wij waren, maar) opdat wij zouden zijn heilig en onberispelijk voor Hem in de liefde (Efeze 1: 4).
X.
De oorzaak van deze genadige Verkiezing is eniglijk het welbehagen Gods, niet daarin bestaande, dat Hij enige hoedanigheden of werken der mensen, uit alle mogelijke voorwaarden, tot een voorwaarde der zaligheid heeft uitgekozen; maar hierin, dat Hij enige bepaalde personen, uit de gemene menigte der zondaren, zich tot een eigendom heeft aangenomen. Gelijk geschreven is: Als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, enz., werd tot haar (namelijk Rebekka) gezegd: De meerdere zal den mindere dienen; gelijk geschreven is: Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat (Rom. 9: 11, 12, 13); en: Daar geloofden zo velen, als er geordineerd waren ten eeuwigen leven (Hand. 13: 48).
XI.
En gelijk God zelf op het hoogste wijs, onveranderlijk, alwetend en almachtig is, alzo kan de Verkiezing, van Hem gedaan, niet ontdaan en wedergedaan, noch veranderd, noch herroepen, noch afgebroken worden, noch de uitverkorenen verworpen, noch hun getal verminderd worden.
XII.
Van deze hun eeuwige en onveranderlijke Verkiezing ter zaligheid worden de uitverkorenen te zijner tijd, hoewel bij onderscheidene trappen en met ongelijke mate, verzekerd; niet, als zij de verborgenheden en diepten Gods curieuselijk doorzoeken, maar als zij de onfeilbare vruchten der Verkiezing in het Woord van God aangewezen (als daar zijn: het waar geloof in Christus, kinderlijke vreze Gods, droefheid die naar God is over de zonde, honger en dorst naar de gerechtigheid, enz.), in zichzelf met een geestelijke blijdschap en heilige vermaking waarnemen (2 Kor. 13: 5).
XIII.
Uit het gevoel en de verzekerdheid van deze Verkiezing, nemen de kinderen Gods dagelijks meerder oorzaak om zichzelf voor God te verootmoedigen, de diepte van zijn barmhartigheden te aanbidden, zichzelf te reinigen, en Hem, die hen eerst zo uitnemend heeft liefgehad, wederom vuriglijk te beminnen. Zó verre is het van daar, dat zij door deze leer van de Verkiezing, en door de overdenking daarvan, in het onderhouden van Gods geboden vertragen, of vleselijk zorgeloos zouden worden. Hetwelk door Gods rechtvaardig oordeel degenen pleegt te gebeuren, die, òf zichzelf van de genade der Verkiezing lichtvaardiglijk vermetende, òf ijdellijk en dartellijk daarvan klappende, in de wegen der uitverkorenen niet begeren te wandelen.
XIV.
Voorts, gelijk deze leer van de Goddelijke Verkiezing, naar Gods wijzen raad, door de Profeten, Christus zelf en de Apostelen, zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament gepredikt is, en daarna in de Heilige Schriften voorgesteld en nagelaten, alzo moet zij ook ten huidigen dage, te zijner tijd en plaats in de Kerk Gods (dewelke zij bijzonderlijk is toegeëigend) voorgesteld worden, met den geest des onderscheids en met Godvruchtige eerbiedigheid, heiliglijk, zonder nieuwsgierige onderzoeking van de wegen des Allerhoogsten, ter ere van Gods heiligen naam en tot een levendigen troost van zijn volk (Hand. 20: 27; Rom. 12: 3 en hoofdstuk 11: 33, 34; Hebr. 6: 17, 18).
XV.
Deze eeuwige en onverdiende genade van onze Verkiezing wijst en prijst ons de Heilige Schrift allermeest daarmede aan, dat zij wijders getuigt, dat niet alle mensen zijn verkoren, maar sommigen niet verkoren, of in Gods eeuwige Verkiezing voorbijgegaan, namelijk die, welke God naar zijn gans vrij, rechtvaardig, onberispelijk en onveranderlijk welbehagen besloten heeft in de gemene ellende te laten, in dewelke zij zichzelf door hun eigen schuld hebben gestort, en met het zaligmakend geloof en de genade der bekering niet te begiftigen, maar hen, in hun eigen wegen en onder zijn rechtvaardig oordeel gelaten zijnde, eindelijk niet alleen om het ongeloof, maar ook om alle andere zonden, tot verklaring van zijn gerechtigheid, te verdoemen en eeuwiglijk te straffen. En dit is het besluit der Verwerping, hetwelk God geenszins maakt tot een auteur van de zonde (hetwelk godslasterlijk is te denken), maar Hem stelt tot haar verschrikkelijken, onberispelijken en rechtvaardigen Rechter en Wreker.
XVII.
Nademaal wij van den wil Gods uit zijn Woord moeten oordelen, hetwelk getuigt, dat de kinderen der gelovigen heilig zijn, niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond, in hetwelk zij met hun ouderen begrepen zijn, zo moeten de Godzalige ouders niet twijfelen aan de Verkiezing en zaligheid hunner kinderen, welke God in hun kindsheid uit dit leven wegneemt (Gen. 17: 7; Hand. 2: 39; 1 Kor. 7: 14).
XVIII.
Tegen degenen, die over deze genade der onverdiende Verkiezing en gestrengigheid der rechtvaardige verwerping murmureren, stellen wij deze uitspraak des Apostels: O mens, wie zijt gij, die tegen God antwoordt? (Rom. 9: 20), en deze van onzen Zaligmaker: Is het Mij niet geoorloofd, te doen met het mijne wat Ik wil? (Matth. 20: 15).
Wij daarentegen, deze verborgenheden met een Godvruchtige eerbiedigheid aanbiddende, roepen uit met den Apostel: O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn zijn oordelen, en onnaspeurlijk zijn wegen! Want wie heeft den zin des Heeren gekend? Of wie is zijn raadsman geweest? Of wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem weder vergolden worden? Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen (Rom. 11: 33-36).
VERWERPING DER DWALINGEN, DOOR WELKE DE NEDERLANDSE KERKEN EEN TIJD LANG ZIJNBEROERD GEWORDEN.
De rechtzinnige leer van de Verkiezing en Verwerping verklaard zijnde, verwerpt de Synode de dwalingen dergenen:
I.
Die leren: "dat de wil Gods van zalig te maken degenen, die zouden geloven en in het geloof en de gehoorzaamheid des geloofs zouden volharden, het ganse en gehele besluit van de Verkiezing ter zaligheid is, en dat er niets anders van dit besluit in het Woord Gods is geopenbaard."
- Want deze bedriegen de eenvoudigen, en wederspreken klaarlijk de Heilige Schrift, die getuigt, dat God niet alleen degenen, die geloven zullen, wil zalig maken, maar dat Hij ook enige bepaalde mensen van eeuwigheid heeft uitverkoren, welke Hij in den tijd, boven anderen met het geloof in Christus en met volstandigheid zou begiftigen, gelijk geschreven is: Ik heb u naam geopenbaard den mensen, die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt (Joh. 17: 6); en: Er geloofden zo velen, als er geordineerd waren tot het eeuwige leven (Hand. 13; 48); en: Hij heeft ons uitverkoren in Hem, vóór de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn, enz. (Efeze 1: 4).
II.
Die leren: "dat de Verkiezing Gods ten eeuwigen leven velerlei is: de ene algemeen en onbepaald, de andere bijzonder en bepaald; en dat deze wederom òf onvolkomen, herroepelijk, niet-beslissend en voorwaardelijk is, òf volkomen, onherroepelijk, beslissend en volstrekt". Insgelijks: "dat er een andere Verkiezing is tot het geloof, een andere tot de zaligheid, alzo, dat de Verkiezing tot het rechtvaardigmakend geloof kan zijn zonder de beslissende Verkiezing ter zaligheid".
- Want dit is een gedichtsel van 's mensen hersenen, buiten de Schrift uitgedacht, waardoor de leer van de Verkiezing verdorven, en deze gulden keten van onze zaligheid verbroken wordt: Die Hij te voren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt (Rom. 8: 30).
III.
Die leren: "dat het welbehagen en voornemen Gods, van hetwelk de Schrift in de leer van de Verkiezing gewag maakt, niet daarin bestaat, dat God enige bijzondere mensen boven anderen heeft uitverkoren; maar daarin, dat God uit alle mogelijke voorwaarden (onder welke ook zijn de werken der Wet), of uit de gehele orde van alle dingen, de uit haar aard onverdienstelijke daad des geloofs en zijn onvolmaakte gehoorzaamheid deszelven tot een voorwaarde der zaligheid heeft uitgekozen, welke Hij voor een volkomen gehoorzaamheid genadiglijk zou hebben willen houden, en der beloning des eeuwigen levens waardig achten".
- Want met deze schadelijke dwaling wordt het welbehagen Gods en de verdienste van Christus krachteloos gemaakt, en de mensen door onnutte vragen van de waarheid der genadige rechtvaardigmaking en van de eenvoudigheid der Schrift afgetrokken, en deze uitspraak des Apostels van onwaarheid beschuldigd: God heeft ons geroepen met een heilige roeping; niet naar onze werken, maar naar zijn eigen voornemen en genade, die ons gegeven is in Christus Jezus, vóór de tijden der eeuwen (2 Tim. 1: 9).
IV.
Die leren: "dat in de Verkiezing tot het geloof deze voorwaarde te voren vereist wordt, dat de mens het licht der natuur recht gebruike, vroom zij, klein, nederig en ten eeuwigen leven geschikt, gelijk alsof aan die dingen de Verkiezing enigszins hing".
- Want dit smaakt naar het gevoelen van Pelagius, en strijdt tegen de leer des Apostels, waar hij schrijft: Wij hebben ertijds verkeerd in de begeerlijkheden onzes vleses, doende den wil des vleses en der gedachten, en wij waren van nature kinderen des toorn, gelijk ook de anderen; maar God, die rijk is in barmhartigheid, door zijn grote liefde, waarmede Hij ons liefgehad heeft, ook toen wij dood waren door de misdaden, heeft ons levend gemaakt met Christus; (uit genade zijt gij zalig geworden), en heeft ons mede gezet in den hemel in Christus Jezus; opdat Hij zou betonen in de toekomende eeuwen den uitnemenden rijkdom zijner genade, door de goedertierenheid over ons in Christus Jezus. Want uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof; en dat niet uit u, het is Gods gave; niet uit de werken, opdat niemand roeme (Ef. 2: 3-9).
V.
Die leren: "dat de onvolkomen en niet-beslissende Verkiezing van bijzondere personen te zaligheid geschied is uit het voorgezien geloof, bekering, heiligheid, Godzaligheid, die òf eerst begonnen, òf ook een tijd lang geduurd hebben; maar dat de volkomen en beslissende Verkiezing geschied is uit de voorgeziene volharding tot den einde toe in het geloof, bekering, heiligheid en Godzaligheid; en dat dit is de genadige en evangelische waardigheid, om welker wil hij, die verkoren wordt, waardiger is dan hij, die niet verkoren wordt; en dat derhalve het geloof, heiligheid, Godzaligheid en volharding niet zijn vruchten van de onveranderlijke Verkiezing ter heerlijkheid, maar dat het zijn voorwaarden, die te voren vereist, en als volbracht wezende, voorzien zijn in degenen, die ten volle verkoren zullen worden, en oorzaken, zonder welke de onveranderlijke Verkiezing ter heerlijkheid niet geschied".
- Hetwelk strijdt tegen de gehele Schrift, die deze en diergelijke uitspraken in onze oren en harten telkens inscherpt: De verkiezing is niet uit de werken, maar uit den Roepende (Rom. 9: 11). Daar geloofden zo velen, als er geordineerd waren ten eeuwigen leven (Hand. 13: 48). Hij heeft ons uitverkoren in Hem, opdat wij zouden heilig zijn (Ef. 1: 4). Gij hebt Mij niet uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren (Joh. 15: 16). Indien het door genade is, zo is het niet meer uit de werken (Rom. 11: 6). Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons lief heeft gehad, en zijn Zoon gezonden heeft (1 Joh. 4: 10).
VI.
Die leren: "dat niet alle Verkiezing ter zaligheid onveranderlijk is; maar dat sommige uitverkorenen, niettegenstaande enig besluit Gods, kunnen verloren gaan en gaan ook eeuwiglijk verloren".
- Met welke grove dwaling zij God veranderlijk maken, en den troost der Godzaligen, dien zij scheppen uit de vastigheid van hun Verkiezing, omstoten, en de Heilige Schrift wederspreken, welke leert: dat de uitverkorenen niet kunnen verleid worden (Matth. 24: 24); dat Christus degenen, die Hem van den Vader gegeven zijn, niet verliest (Joh. 6: 39); en dat God, die Hij te voren verordineerd, geroepen en gerechtvaardigd heeft, deze ook heeft verheerlijkt (Rom. 8: 30).
VII.
Die leren: "dat er in dit leven geen vrucht en geen gevoel is van de onveranderlijke Verkiezing ter heerlijkheid; ook geen zekerheid, dan die hangt aan een veranderlijke en onzekere voorwaarde".
- Want behalve dat het ongerijmd is, te stellen een onzekere zekerheid, zo strijdt dit ook tegen de bevinding der heiligen, die uit kracht van het gevoel van hun Verkiezing zich met den Apostel verheugen, en deze weldaad Gods roemen (Efeze 1); die volgens Christus' vermaning zich met de discipelen verblijden, dat hun namen in den hemel geschreven zijn (Luk. 10: 20); die ook het gevoel van hun Verkiezing stellen tegen de vurige pijlen van de aanvechtingen des duivels, vragende: Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? (Rom. 8: 33).
VIII.
Die leren: "dat God van niemand louter uit kracht van zijn rechtvaardigen wil besloten heeft, hem in den val van Adam en in den gemenen stand der zonde en verdoemenis te laten, of in de mededeling van de genade, die tot het geloof en de bekering nodig is, voorbij te gaan".
- Want dit staat vast: Hij ontfermt zich, wiens Hij wil, en verhardt, wien Hij wil (Rom. 9: 18). En ook dit: Het is u gegeven de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen te weten, maar dien is het niet gegeven (Matth. 13: 11). Insgelijks: Ik dank U, Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt ze den kinderkens geopenbaard. Ja, Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor U (Matth. 11: 25, 26).
IX.
Die leren: "dat de oorzaak, waarom God tot het éne volk meer dan tot het andere het Evangelie zendt, niet is louter en eniglijk het welbehagen Gods, maar omdat het éne volk beter en waardiger is dan het andere, aan hetwelk het Evangelie niet wordt medegedeeld".
- Want dit ontkent Mozes, het Israëlitische volk aldus aansprekende: Ziet, des Heeren uws Gods is de hemel, en de hemel der hemelen, de aarde, en al wat daarin is. Alleenlijk heeft de Heere lust gehad aan uw vaderen, om die lief te hebben; en heeft hun zaad na hen, ulieden, uit alle volken verkoren, gelijk het te dezen dage is (Deut. 10: 14, 15); en Christus zeggende: Wee u, Chorazin, wee u, Bethsaïda; want zo in Tyrus en Sidon de krachten waren geschied, die in u geschied zijn, zij zouden zich eertijds in zak en as bekeerd hebben (Matth. 11: 21).
HET TWEEDE HOOFDSTUK DER LEER, VAN DEN DOOD VAN CHRISTUS,EN DE VERLOSSING DER MENSEN DOOR DEZEN.
I.
God is niet alleen ten hoogste barmhartig, maar ook ten hoogste rechtvaardig. En zijn gerechtigheid (gelijk Hij zich in zijn Woord geopenbaard heeft) vereist, dat onze zonden, tegen zijn oneindige Majesteit begaan, niet alleen met tijdelijke, maar ook met eeuwige straffen, beide naar ziel en lichaam, gestraft worden; welke straffen wij niet kunnen ontgaan, tenzij aan de gerechtigheid Gods genoeg geschiede.
II.
Maar alzo wij zelf niet kunnen genoeg doen, en ons van den toorn Gods bevrijden, zo heeft God uit oneindige barmhartigheid zijn eniggeboren Zoon ons tot een borg gegeven, die, opdat Hij voor ons zoude genoeg doen, voor ons of in onze plaats, zonde en vervloeking aan het kruis geworden is.
III.
Deze dood des Zoons Gods is de enige en volmaakte offerande en genoegdoening voor de zonden; van oneindige kracht en waadigheid, overvloediglijk genoegzaam tot verzoening van de zonden der ganse wereld.
IV.
En deze dood is daarom van zo grote kracht en waardigheid, omdat de persoon, die dien geleden heeft, niet alleen een waarachtig en volkomen heilig mens is, maar ook de eniggeboren Zoon Gods, van éénzelfde eeuwig en oneindig wezen met den Vader en den Heiligen Geest, zodanig als onze Zaligmaker wezen moest. Daarenboven, omdat zijn dood is vergezelschapt geweest met het gevoel van den toorn Gods en van den vloek, dien wij door onze zonden verdiend hadden.
V.
Voorts is de belofte des Evangelies, dat een iegelijk, die in den gekruisigden Christus gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe; welke belofte allen volken en mensen, totwelke God naar zijn welbehagen zijn Evangelie zendt, zonder onderscheid moet verkondigd en voorgesteld worden, met bevel van bekering en geloof.
VI.
Doch dat velen, door het Evangelie geroepen zijnde, zich niet bekeren, noch in Christus geloven, maar in ongeloof vergaan, zulks geschiedt niet door gebrek of ongenoegzaamheid van de offerande van Christus, aan het kruis geofferd, maar door hun eigen schuld.
VII.
Maar zo velen als waarachtiglijk geloven, en door den dood van Christus van de zonden en het verderf verlost en behouden worden, die genieten deze weldaad alleen uit Gods genade, hun van eeuwigheid in Christus gegeven, welke genade Hij niemand schuldig is.
VIII.
Want dit is geweest de ganse vrije raad, de genadige wil en het voornemen Gods des Vaders, dat de levensmakende en zaligmakende kracht van den dierbaren dood zijns Zoons zich uitstrekken zou tot alle uitverkorenen, om die alleen met het rechtvaardigmakend geloof te begiftigen, en door ditzelve onfeilbaar tot de zaligheid te brengen; dat is: God heeft gewild, dat Christus door het bloed zijns kruises (waarmede Hij het nieuwe Verbond bevestigd heeft) uit alle volken, stammen, geslachten en tongen, diegenen allen, en die alleen, krachtiglijk zou verlossen, die van eeuwigheid tot zaligheid verkoren, en van den Vader Hem gegeven zijn; hen zou begiftigen met het geloof, hetwelk Hij hen, gelijk ook andere zaligmakende gaven des Heiligen Geestes, door zijn dood heeft verworven; en hen van al hun zonden, zowel de aangeborene als de werkelijke, zowel na als vóór het geloof begaan, door zijn bloed zou reinigen, tot het einde toe getrouwelijk bewaren, en ten laatste zonder enige vlek en rimpel heerlijk voor zich stellen.
IX.
Deze raad, voortkomende uit de eeuwige liefde Gods tot de uitverkorenen, is van den aanbeginne der wereld tot op dezen tegenwoordigen tijd (de poorten der hel zich tevergeefs daartegenstellende) krachtiglijk vervuld geweest, en zal ook voortaan vervuld worden, alzo dat de uitverkorenen te zijner tijd tot één vergaderd zullen worden, en dat er altijd zal zijn een Kerk der gelovigen, gefundeerd in het bloed van Christus, dewelke Hem, haar Zaligmaker, die voor haar, als een bruidegom voor zijn bruid, aan het kruis zijn leven overgegeven heeft, standvastiglijk beminnen, geduriglijk dienen, en hier en in alle eeuwigheid prijzen.
VERWERPING DER DWALINGEN.
De recht leer verklaard zijnde, verwerpt de Synode de dwalingen dergenen:
I.
Die leren: "dat God de Vader zijn Zoon tot den dood des kruises verordineerd heeft, zonder zekeren en bepaalden raad van iemand zekerlijk zalig te maken; alzo dat de noodzakelijkheid, nuttigheid en waardigheid van de verwerving des doods van Christus wel zouden hebben kunnen bestaan, en in alle delen volmaakt, volkomen en in haar geheel blijven, zelfs al ware het, dat de verworven verlossing niet één enig mens immermeer metterdaad ware toegeëigend geweest".
- Want deze leer strekt tot versmading van de wijsheid des Vaders en van de verdiensten van Jezus Christus, en strijd tegen de Schrift. Want zo zegt onze Zaligmaker: Ik stel mijn leven voor mijn schapen en Ik ken ze (Joh. 10: 15, 27); en de profeet Jesaja van den Zaligmaker: Als zijn ziel zich ten schuldoffer gesteld zal hebben, zo zal Hij zaad zien; Hij zal de dagen verlengen; en het welbehagen des Heren zal door zijn hand gelukkiglijk voortgaan (Jes. 53: 10). Eindelijk, zij stoot om het artikel des geloofs, waarmede wij geloven: De algemene Christelijke Kerk.
II.
Die leren: "dat dit het doel van den dood van Christus niet geweest is, dat Hij metterdaad het nieuwe Verbond der genade door zijn bloed zou bevestigen; maar alleen, dat Hij den Vader een bloot recht zou verwerven, om met de mensen wederom zodanig verbond als het Hem believen zou, hetzij der genade of der werken, te kunnen oprichten".
- Want zulks strijdt tegen de Schrift, die leert, dat Christus geworden is Borg en Middelaar eens beteren, dat is, des nieuwen Verbonds (Hebr. 7: 22), en dat een Testament in de doden eerst vast is (Hebr. 9: 15, 17).
III.
Die leren: "dat Christus door zijn genoegdoening voor niemand zekerlijk de zaligheid zelf, en het geloof, waardoor deze genoegdoening van Christus tot zaligheid krachtiglijk toegeëigend wordt, verdiend heeft; maar alleen voor den Vader verworven heeft de macht of den volkomen wil, om opnieuw met de mensen te handelen, en nieuwe voorwaarden, zulke als Hij zou willen, voor te schrijven, van dewelke de volbrenging aan den vrijen wil des mensen hangen zou; en dat het derhalve had kunnen geschieden, dat òf niemand, òf alle mensen, die zouden vervullen".
- Want deze gevoelen al te verachtelijk van den dood van Christus, erkennen geenszins de voornaamste vrucht of weldaad, door deze verkregen, en brengen wederom uit de hel te voorschijn de Pelagiaanse doling.
IV.
Die leren: "dat het nieuwe Verbond der genade, dat God de Vader, door tussenkomen van den dood van Christus, met de mensen gemaakt heeft, niet daarin bestaat, dat wij door het geloof, voor zoveel het de verdiensten van Christus aanneemt, voor God gerechtvaardigd en zalig gemaakt worden; maar daarin, dat God, afgeschaft hebbende het afeisen van de volmaakte gehoorzaamheid des geloofs, alhoewel onvolmaakt, voor de volmaakte gehoorzaamheid der Wet rekent, en der beloning des eeuwigen levens uit genade waardig acht".
- Want deze wederspreken de Schrift: Zij worden om niet gerechtvaardigd, uit zijn genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is; welken God voorgesteld heeft tot een verzoening, door het geloof in zijn bloed (Rom. 3: 24, 25); en brengen met den goddeloze Socinus voort een nieuwe en vreemde rechtvaardigmaking des mensen voor God, tegen de eendrachtige overeenstemming van de ganse Kerk.
V.
Die leren: "dat alle mensen in staat der verzoening en de genade des Verbonds zijn aangenomen, zodat niemand om de erfzonde der verdoemenis schuldig is of verdoemd zal worden; maar dat alle mensen van de schuld dezer zonde vrij zijn".
- Want dit gevoelen strijdt tegen de Schrift, welke zegt, dat wij van nature kinderen des toorns zijn (Efeze 2: 3).
VI.
Die het onderscheid tussen verwerving en toeëigening daartoe gebruiken, opdat zij de onvoorzichtigen en onervarenen dit gevoelen zouden kunnen inplanten, "dat God zoveel Hem aangaat, alle mensen die weldaden, die door de dood van Christus verkregen worden, gelijkelijk heeft willen mededelen; maar dat sommigen de vergeving der zonden en het eeuwige leven deelachtig worden, anderen niet, dat zulk onderscheid hangt aan hun vrijen wil, dewelke zichzelf voegt bij de genade, die zonder onderscheid aangeboden wordt, en dat het niet hangt aan die bijzondere gave der barmhartigheid, die krachtiglijk in hen werkt, opdat zij zichzelf die genade boven anderen zouden toeëigenen".
- Want deze, zich houdende, alsof zij dit onderscheid in een gezonde mening voorstelden, trachten het volk het verderfelijk venijn van de Pelagiaanse dwalingen in te geven.
VII.
Die leren: "dat Christus voor diegenen, die God ten hoogste liefheeft en ten eeuwigen leven heeft verkoren, niet heeft kunnen noch moeten sterven, en ook niet gestorven is, naardien dezulken den dood van Christus niet van node hebben".
- Want zij wederspreken den Apostel, die zegt: Christus heeft mij liefgehad, en heeft zichzelf voor mij overgegeven (Gal. 2: 20). Insgelijks: Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het, die rechtvaardig maakt. Wie is het, die verdoemt? Christus is het, die gestorven is (Rom. 8: 33, 24), namelijk voor hen; en den Zaligmaker, die zegt: Ik stel mijn leven voor de schapen (Joh. 10: 15), en: Dit is mijn gebod, dat gij elkander liefhebt, gelijkerwijs Ik ulieden lief gehad heb. Niemand heeft meer liefde dan deze, dat iemand zijn leven zette voor zijn vrienden (Joh. 15: 12, 13).
HET DERDE EN VIERDE HOOFDSTUK DER LEER,VAN DES MENSEN VERDORVENHEID EN BEKERING TOT GOD EN DE MANIER VAN DEZE.
I.
De mens is van den beginne naar het beeld Gods geschapen, versierd in zijn verstand met ware en zalige kennis van zijn Schepper en andere geestelijke dingen; in zijn wil en zijn hart met gerechtigheid; in al zijn genegenheden met zuiverheid; en is overzulks geheel heilig geweest. Maar door het ingeven des duivels en zijn vrijen wil van God afwijkende, heeft hij zichzelf van deze uitnemende gaven beroofd, en heeft daarentegen in de plaats van die over zich gehaald blindheid, schrikkelijke duisternis, ijdelheid en verkeerdheid des oordeels in zijn verstand; boosheid, wederspannigheid en hardigheid in zijn wil en zijn hart; mitsgaders ook onzuiverheid in al zijn genegenheden.
II.
Zodanig als nu de mens geweest is na den val, zodanige kinderen heeft hij ook voortgebracht, namelijk hij, verdorven zijnde, verdorvene; alzo dat de verdorvenheid, naar Gods rechtvaardig oordeel, van Adam op al zijn nakomelingen (uitgenomen alleen Christus) gekomen is, niet door navolging, gelijk eertijds de Pelagianen gedreven hebben, maar door voortplanting der verdorven natuur.
III.
Overzulks zo worden alle mensen in zonden ontvangen, en als kinderen des toorns geboren, onbekwaam tot enig zaligmakend goed, geneigd tot kwaad, dood in zonden en slaven der zonde. En willen noch kunnen tot God niet wederkeren, noch hun verdorven natuur verbeteren, noch zichzelf tot de verbetering daarvan schikken, zonder de genade des wederbarenden Heilige Geestes.
IV.
Wel is waar, dat na den val in den mens enig licht der natuur nog overgebleven is, waardoor hij behoudt enige kennis van God, van de natuurlijke dingen, van het onderscheid tussen hetgeen betamelijk en onbetamelijk is, en ook betoont enige betrachting tot de deugd en tot uiterlijke tucht. Maar zó ver is het van daar, dat de mens door dit licht der natuur zou kunnen komen tot de zaligmakende kennis van God, en zich tot Hem bekeren, dat hij ook in natuurlijke en burgerlijke zaken dit licht niet recht gebruikt; ja, veel meer datzelve, hoedanig het ook zij, op onderscheidene wijze geheel bezoedelt en in ongerechtigheid ten onder houdt; en dewijl hij dit doet, zo wordt hem alle verontschuldiging voor God benomen.
V.
Gelijk het met het licht der natuur toegaat, zo gaat het ook in deze toe met de wet der tien geboden, van God door Mozes den Joden in het bijzonder gegeven. Want nademaal deze de grootheid der zonde wel ontdekt en den mens meer en meer van zijn schuld overtuigt, doch het hetstellingsmiddel daartegen niet aanwijst, noch enige krachten toebrengt, om uit deze ellendigheid te kunnen geraken, en omdat zij alzo, door het vlees krachteloos geworden zijnde, den overtreder onder den vloek blijven laat, zo kan de mens daardoor de zaligmakende genade niet verkrijgen.
VI.
Hetgeen dan noch het licht der natuur, noch de Wet doen kan, dat doet God door de kracht des Heiligen Geestes, en door het Woord of de bediening der verzoening, welke is het Evangelie van den Messias, waardoor het God behaagd heeft de gelovige mensen, zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament, zalig te maken.
VII.
Deze verborgenheid van zijn wil heeft God in het Oude Testament aan weinigen ontdekt, doch in het Nieuwe Testament (het onderscheid der volken nu weggenomen zijnde) heeft Hij haar aan meer mensen geopenbaard. Van welke onderscheidene toebedelingen de oorzaak niet moet gesteld worden in de waardigheid van het ene volk boven het andere, of in het beter gebruik van het licht der natuur, maar in het gans vrije welbehagen en de onverdiende liefde Gods; waarom ook degenen, wien buiten, ja, tegen alle verdiensten zo groot een genade geschiedt, haar met een nederig en dankbaar hart moeten erkennen, maar in de anderen, wien deze genade niet geschiedt, moeten zij, met den Apostel, de gestrengheid en rechtvaardigheid van Gods oordelen aanbidden, en die geenszins curieuselijk onderzoeken.
VIII.
Doch zovelen als er door het Evangelie geroepen worden, die worden ernstiglijk geroepen. Want God betoont ernstiglijk en waarachtiglijk in zijn Woord, wat Hem aangenaam is; namelijk, dat de geroepenen tot Hem komen. Hij belooft ook met ernst allen, die tot Hem komen en geloven, de rust der zielen en het eeuwige leven.
IX.
Dat er velen, door de bediening des Evangelies geroepen zijnde, niet komen en niet bekeerd worden, daarvan is de schuld niet in het Evangelie, noch in Christus, door het Evangelie aangeboden zijnde, noch in God, die door het Evangelie roept, en zelfs ook dien Hij roept, onderscheiden gaven mededeelt; maar in degenen, die geroepen worden; van dewelken sommigen, zorgeloos zijnde, het woord des levens niet aannemen; anderen nemen het wel aan, maar niet in het binnenste huns harten, en daarom is het, dat zij, na enige kortstondige blijdschap, van het tijdelijke geloof wederom terugwijken; anderen verstikken het zaad des Woords door de doornen der zorgvuldigheden en wellusten der wereld, en brengen geen vruchten voort; hetwelk onze Zaligmaker leert in de gelijkenis van het zaad. (Matth. 13.)
X.
Maar dat anderen, door de bediening des Evangelies geroepen zijnde, komen, en bekeerd worden, dat moet men de mens niet toeschrijven, alsof hij zichzelf door zijn vrijen wil zou onderscheiden van anderen, die met even grote of genoegzame genade tot het geloof en de bekering voorzien zijn (hetwelk de hovaardige ketterij van Pelagius stelt); maar men moet het Gode toeschrijven, die, gelijk Hij de zijnen van eeuwigheid uitverkoren heeft in Christus, alzo ook diezelfden in den tijd krachtiglijk roept, met het geloof en de bekering begiftigt, en, uit de macht der duisternis verlost zijnde, tot het rijk zijns Zoons overbrengt, opdat zij zouden verkondigen de deugden Desgenen, die hen uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht, en opdat zij niet in zichzelf, maar in den Here zouden roemen, gelijk de Apostolische schriften doorgaans getuigen.
XI.
Voorts wanneer God dit zijn welbehagen in de uitverkorenen uitvoert, of de ware bekering in hen werkt, zo is het dat Hij niet alleen het Evangelie hun uiterlijk doet prediken, en hun verstand krachtiglijk door den Heiligen Geest verlicht, opdat zij recht zouden verstaan en onderscheiden die dingen, die des Geestes Gods zijn; maar Hij dringt ook in tot de binnenste delen des mensen met de krachtige werking deszelven wederbarenden Geestes; Hij opent het hart, dat gesloten is; Hij vermurwt dat hard is; Hij besnijdt dat onbesneden is. In den wil stort Hij nieuwe hoedanigheden, en maakt dat die wil, die dood was, levend wordt; die boos was, goed wordt; die niet wilde, nu metterdaad wil; die wederspannig was, gehoorzaam wordt; Hij beweegt en sterkt dien wil alzo, dat hij als een goede boom vruchten van goede werken kan voortbrengen.
XII.
En dit is die wedergeboorte, die vernieuwing, nieuwe schepping, opwekking van de doden, en levendmaking, waarvan zo heerlijk in de Schriften gesproken wordt, dewelke God zonder ons in ons werkt. En deze wordt in ons niet teweeg gebracht door middel van de uiterlijke prediking alleen, noch door aanrading, of zulke manier van werking, dat, wanneer nu God zijn werk volbracht heeft, het alsdan nog in de macht des mensen zou staan wedergeboren te worden, of niet wedergeboren te worden, bekeerd te worden, of niet bekeerd te worden. Maar het is een gans bovennatuurlijke, een zeer krachtige, en tegelijk zeer zoete, wonderbare verborgene en onuitsprekelijke werking, dewelke, naar het getuigenis der Schrift (die van den Auteur van deze werking is ingegeven), in haar kracht niet minder noch geringer is dan de schepping of de opwekking der doden; alzo dat al diegenen, in wier harten God op deze wonderbaarlijke wijze werkt, zekerlijk, onfeilbaar en krachtiglijk wedergeboren worden en metterdaad geloven. En alsdan wordt de wil, zijnde nu vernieuwd, niet alleen van God gedreven en bewogen, maar, van God bewogen zijnde, werkt hij ook zelf. Waarom ook terecht gezegd wordt, dat de mens, door de genade, die hij ontvangen heeft, gelooft en zich bekeert.
XIII.
De wijze van deze werking kunnen de gelovigen in dit leven niet volkomenlijk begrijpen; ondertussen stellen zij zich daarin gerust, dat zij weten en gevoelen, dat zij door deze genade Gods met het hart geloven, en hun Zaligmaker liefhebben.
XIV.
Zo is dan het geloof een gave Gods; niet omdat het aan den vrijen wil des mensen van God wordt aangeboden, maar omdat het den mens metterdaad wordt medegedeeld, ingegeven, en ingestort; ook niet daarom, dat God alleenlijk de macht om te geloven zou geven, en daarna de toestemming of het metterdaad geloven van den vrijen wil des mensen verwachten; maar omdat Hij, die daar werkt het willen en het werken, ja, alles werkt in allen, in den mens teweeg brengt beide, den wil om te geloven en het geloof zelf.
XV.
Deze genade is God aan niemand schuldig; want wat zou Hij schuldig zijn dengenen, die Hem niets eerst geven kan, opdat het hem vergolden worde? Ja, wat zou God dien schuldig zijn, die van zichzelf niet anders heeft dan zonde en leugen? Diegene dan, die deze genade ontvangt, die is Gode alleen daarvoor eeuwige dankbaarheid schuldig, en dankt Hem ook daarvoor; diegene, die deze genade niet ontvangt, die acht ook deze geestelijke dingen gans niet, en behaagt zichzelf in het zijne; of zorgeloos zijnde, roemt hij ijdellijk, dat hij heeft hetgeen hij niet heeft. Voorts, van diegenen, die hun geloof uiterlijk belijden en hun leven beteren, moet men naar het voorbeeld der Apostelen het beste oordelen en spreken; want het binnenste des harten is ons onbekend. En wat aangaat anderen, die nog niet geroepen zijn, voor dezulken moet men God bidden, die de dingen, die niet zijn, roept, alsof zij waren; en wij moeten ons geenszijns tegen dezen verhovaardigen alsof wij onszelf uitgezonderd hadden.
XVI.
Doch gelijk de mens door den val niet heeft opgehouden een mens te zijn, begaafd met verstand en wil, en gelijk de zonde, die het ganse menselijk geslacht heeft doordrongen, de natuur des mensen niet heeft weggenomen, maar verdorven en geestelijker wijze gedood; alzo werkt ook deze Goddelijke genade der wedergeboorte in de mensen niet als in stokken en blokken, en vernietigt den wil en zijn eigenschappen niet, noch dwingt hem met geweld zijns ondanks, maar maakt hem geestelijk levend, heelt, verbetert en buigt hem tegelijk liefelijk en krachtiglijk; alzo dat, waarde wederspannigheid en tegenstand des vleses te voren ten enenmale de overhand had, daar nu een gewillige en oprechte gehoorzaamheid des Geestes de overhand begint te krijgen, waarin de waarachtige en geestelijke wederoprichting en vrijheid van onze wil gelegen is. En ten ware dat die wonderbaarlijke Werkmeester alles goeds in dezer voege met ons handelde, de mens zou ganselijk geen hoop hebben van uit den val te kunnen opstaan door zijn vrijen wil, waardoor hij zichzelf, toen hij nog stond, in het verderf heeft gestort.
XVII.
Gelijk ook die almachtige werking Gods, waardoor Hij dit ons natuurlijk leven voortbrengt en onderhoudt, niet uitsluit, maar vereist het gebruik der middelen, door welke God naar zijn oneindige wijsheid en goedheid deze zijn kracht heeft willen uitoefenen; alzo is het ook, dat de voormelde bovennatuurlijke werking Gods, waardoor Hij ons wederbaart, geenszins uitsluit, noch omstoot het gebruik des Evangelies, hetwelk de wijze God tot een zaad der wedergeboorte en een spijs der ziel verordineerd heeft. Daarom dan, gelijk de Apostelen en de Leraars, die hen zijn gevolgd, van deze genade Gods het volk Godzaliglijk hebben onderricht, Hem ter eer, en tot nederdrukking van allen hoogmoed des mensen, en ondertussen nochtans niet hebben nagelaten, hen door heilige vermaningen des Evangelies te houden onder de oefening des Woords, der Sacramenten en kerkelijke tucht; alzo moet het ook nu ver van daar zijn, dat diegenen, die anderen in de gemeente leren, of die geleerd worden, zich zouden vermeten God te verzoeken door het scheiden dier dingen, die God naar zijn welbehagen heeft gewild dat te zamen gevoegd zouden blijven. Want door de vermaningen wordt de genade medegedeeld; en hoe vaardiger wij ons ambt doen, des te heerlijker vertoont zich ook de weldaad Gods, die in ons werkt, en zijn werk gaat dan allerbest voort. Welken God alleen toekomt, zo vanwege de middelen, als vanwege de zaligmakende vrucht en kracht daarvan, alle heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.
VERWERPING DER DWALINGEN.
De rechtzinnige leer verklaard zijnde, verwerpt de Synode de dwalingen dergenen:
I.
Die leren: "dat men eigenlijk niet zeggen kan, dat de erfzonde in zichzelf genoegzaam is om het ganse menselijk geslacht te verdoemen, of om tijdelijke en eeuwige straffen te verdienen".
- Want deze wederspreken den Apostel, die daar zegt: Door één mens is de zonde in de wereld ingekomen, en door de zonde de dood; en alzo is de dood tot alle mensen doorgegaan, in welken allen gezondigd hebben (Rom. 5: 12); en: De schuld is uit één misdaad tot verdoemenis (Rom. 5: 16); en: De bezoldiging der zonde is de dood (Rom. 6: 23).
II.
Die leren: "dat de geestelijke gaven, of de goede hoedanigheden en deugden, als daar zijn: goedheid, heiligheid, rechtvaardigheid, in den wil des mensen, als hij eerst geschapen werd, niet konden zijn, en dat zij diensvolgens in zijn val niet hebben kunnen gescheiden worden".
- Want zulks strijdt tegen de beschrijving van het evenbeeld Gods, welke de Apostel stelt (Efeze 4: 24), alwaar hij getuigt, dat het bestaat in rechtvaardigheid en heiligheid, welke beide ongetwijfeld in den wil haar plaats hebben.
III.
Die leren: "dat in den geestelijken dood de geestelijke gaven niet van des mensen wil zijn gescheiden, nademaal de wil in zichzelf nooit is verdorven geweest, maar alleen door de duisternis des verstands en de ongeregeldheid der geneigdheden verhinderd; en dat, deze verhinderingen weggenomen zijnde, alsdan de wil zijn vrije aangeboren kracht zou in het werk kunnen stellen, dat is, allerlei goed, hetwelk hem voorkomt, uit zichzelf zou kunnen willen en verkiezen, of niet willen en niet verkiezen".
- Dit is een nieuwigheid en dwaling, en strekt daartoe, dat zij de krachten van den vrijen wil verheft; tegen de uitspraak van de Profeet: Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja dodelijk is het (Jer. 17: 9); en des Apostels: Onder dewelke (kinderen der ongehoorzaamheid) ook wij allen eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheden onzes vleses, doende den wil des vleses en der gedachten (Efeze 2: 3).
IV.
Die leren: "dat de onwedergeboren mens niet eigenlijk noch geheellijk dood is in de zonde, of ontbloot van alle krachten tot het geestelijk goed; maar dat hij nog kan hongeren en dorsten naar de gerechtigheid en het leven, en offeren een offerande eens verslagenen en verbrokenen geestes, die Gode aangenaam is".
- Want deze dingen strijden tegen de klare getuigenissen der Schrift: Gij waart dood door de misdaden en de zonden (Efeze 2: 1, 5); en: Al het gedichtsel van de gedachten des harten is ten alle dage alleenlijk boos (Gen. 6: 5 en 8: 21). Daarenboven, hongeren en dorsten naar de verlossing uit de ellende, en naar het leven, en Gode een offerande van een gebroken geest opofferen, geldt eigenlijk van de wedergeborenen, en van degenen die zalig genoemd worden (Ps. 51: 19 en Matth. 5: 6).
V.
Die leren: "dat de verdorven en natuurlijke mens de gemene genade (waardoor zij verstaan het licht der natuur), of de gaven, hem na en val nog overgelaten, zo wel gebruiken kan, dat hij door dat goed gebruik een meerdere, namelijk de evangelische of zaligmakende genade en de zaligheid zelf allengskens en bij trappen zou kunnen bekomen. En dat in dezer voege God zich van zijn zijde betoont gereed te zijn, om Christus aan alle mensen te openbaren, naardien Hij de middelen, die tot de bekering nodig zijn, genoegzaam en krachtig aan allen toedient".
- Want benevens de ervaring van alle tijden betuigt ook de Schrift, dat zulks onwaarachtig is: Hij maakt Jakob zijn woorden bekend, Israël zijn inzettingen en zijn rechten. Alzo heeft Hij aan geen volk gedaan; en zijn rechten, die kennen zij niet (Ps. 147: 19, 20). God heeft in de verleden tijden al de heidenen laten wandelen in hun wegen (Hand. 14: 16); en: Zij (te weten Paulus en de zijnen) werden van den Heiligen Geest verhinderd het woord in Azië te spreken; en aan Mysië gekomen zijnde, poogden zij naar Bithynië te reizen, en de Geest liet het hun niet toe (Hand. 16: 6, 7).
VI.
Die leren: "dat in de ware bekering des mensen geen nieuwe hoedanigheden, krachten of gaven in den wil door God kunnen ingestort worden, en dat, overzulks het geloof, waardoor wij eerst bekeerd worden, en waarvan wij gelovigen genoemd worden, niet is een hoedanigheid of gave, van God ingestort, maar alleen een daad des mensen, en dat het niet anders kan gezegd worden een gave te zijn, dan ten aanzien van de macht om tot hetzelve te komen".
- Want daarmee wederspreken zij de Heilige Schrift, die getuigt, dat God nieuwe hoedanigheden des geloofs, der gehoorzaamheid en van het gevoel zijner liefde, in onze harten uitstort: Ik zal mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven (Jer. 31: 33); en: Ik zal water gieten op de dorstigen, en stromen op het droge; Ik zal mijn Geest op uw zaad gieten (Jes. 44: 3); en: De liefde Gods is in onze harten uitgestort door den Heiligen Geest, die ons gegeven is (Rom. 5: 5).
Zulks strijdt ook tegen het standvastig gebruik der Kerk Gods, dewelke bij den Profeet aldus bidt: Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn (Jer. 31: 18).
VII.
Die leren: "dat de genade, waardoor wij tot God bekeerd worden, niet anders is dan een zachte aanrading; of (gelijk anderen dit verklaren) dat dit de alleredelste manier van werking is in de bekering des mensen, en die het best overeenkomt met de natuur des mensen, welke door aanrading geschiedt, en dat er niets is, waarom deze aanradende genade alleen niet zou genoegzaam zijn om den natuurlijken mens geestelijk te maken; ja, dat God niet anders de toestemming van den wil voortbrengt, dan door deze wijze van aanrading, en dat de kracht der Goddelijke werking, waardoor zij de werking des satans te boven gaat, hierin bestaat, dat God eeuwige, maar de satan tijdelijke goederen belooft".
- Want dit is gans Pelagiaans en in strijd met de gehele Heilige Schrift, dewelke, behalve deze, nog een andere en veel krachtiger en Goddelijker manier van werking des Heiligen Geestes in de bekering des mensen erkent; gelijk bij Ezechiël: Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwen geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen en zal u een vlesen hart geven (Hoofdstuk 36: 26).
VIII.
Die leren: "dat God zulke krachten zijner almogendheid in de wedergeboorte des mensen niet gebruik, waardoor Hij diens wil krachtiglijk en onfeilbaar zou buigen tot geloof en bekering; maar dat, al de werkingen der genade volbracht zijnde, dewelke God gebruikt om den mens te bekeren, de mens nochtans Gode en den Heiligen Geest, wanneer Hij zijn wedergeboorte voorheeft en hem wederbaren wil, alzo kan wederstaan, en metterdaad ook dikwijls wederstaat, dat hij zijns zelfs wedergeboorte ganselijk belet; en dat het overzulks in zijn eigen macht blijft, wedergeboren te worden, of niet."
- Want dit is anders niet, dan al de kracht van de genade Gods in onze bekering wegnemen, en de werking des almachtigen Gods aan den wil des mensen onderwerpen, en dat tegen de Apostelen, die leren: dat wij geloven naar de werking der sterkte zijner macht (Efeze 1: 19); en: dat God het welbehagen zijner goedigheid, en het werk des geloofs, in ons vervult met kracht (2 Thess. 1: 11); en: dat zijn Goddelijke kracht ons alles, wat tot het leven en de Godzaligheid behoort, geschonken heeft (2 Petr. 1: 3).
IX.
Die leren: "dat de genade en de vrije wil gedeeltelijke oorzaken zijn, die beide te zamen het begin van de bekering werken, en dat de genade in orde van werking niet gaat vóór de werking van den wil; dat is, dat God niet eer den wil des mensen krachtiglijk helpt tot de bekering, dan wanneer de wil des mensen zichzelf beweegt en daartoe bepaalt".
- Want de oude Kerk heeft deze leer al overlang in de Pelagianen veroordeeld, uit de woorden des Apostels: Zo is het dan niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods (Rom. 9: 16). Insgelijks: Wat onderscheidt u? En wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen? (1 Kor. 4: 7); en: Het is God, die in u werkt beide het willen en het werken, naar zijn welbehagen (Fil. 2: 13).
HET VIJFDE HOOFSTUK DER LEER, VAN DE VOLHARDING DER HEILIGEN
I.
Die God naar zijn voornemen tot de gemeenschap van zijn Zoon, onzen Heere Jezus Christus, roept, en door den Heiligen Geest wederbaart, die verlost Hij wel van de heerschappij en slavernij der zonde, doch Hij verlost hen in dit leven niet ganselijk van het vlees en het lichaam der zonde.
II.
Hieruit spruiten de dagelijkse zonden der zwakheid, en ook aan de allerbeste werken der heiligen kleven gebreken. Hetwelk hun gestadig oorzaak geeft om zich voor God te verootmoedigen, hun toevlucht tot den gekruisigden Christus te nemen, het vlees hoe langer hoe meer door den Geest des gebeds en heilige oefeningen der Godvruchtigheid te doden, en naar het eindperk der volmaaktheid te zuchten, totdat zij, van dit lichaam des doods ontbonden zijnde, met het Lam Gods in de hemelen zullen regeren.
III.
Uit oorzaak van deze overblijfselen der inwonende zonde, en ook vanwege de aanvechtingen der wereld, en des satans, zouden de bekeerden in die genade niet kunnen volstandig blijven, zo zij aan hun eigen krachten overgelaten werden. Maar God is getrouw, die hen in de genade, hun eenmaal gegeven, barmhartiglijk bevestigt, en ten einde toe krachtiglijk bewaart.
IV.
En hoewel die macht Gods, waardoor Hij de ware gelovigen in de genade bevestigt en bewaart, meerder is, dan dat zij van het vlees zou kunnen overwonnen worden, zo worden nochtans de bekeerden niet altijd alzo van God geleid en bewogen, dat zij in sommige bijzondere daden door hun eigen schuld van de leiding der genade niet zouden kunnen afwijken, en van de begeerlijkheden des vleses verleid worden, en die volgen. Daarom moeten zij gestadiglijk waken en bidden, dat zij niet in verzoeking geleid worden. En zo zij dit niet doen, zo kunnen zij niet alleen van het vlees, de wereld en den satan tot zware en ook gruwelijke zonden vervoerd worden, maar worden ook inderdaad, door Gods rechtvaardige toelating, tot dezelve somwijlen vervoerd; gelijk het droevige vallen van David, Petrus en andere heiligen, dat ons in de Schrift beschreven is, bewijst.
V.
Met zodanige grove zonden vertoornen zij God zeer, vervallen in schuld des doods, bedroeven den Heiligen Geest, verbreken voor een tijd de oefening des geloofs, verwonden zwaarlijk hun consciëntie, en verliezen somwijlen voor een tijd het gevoel der genade; totdat hun, wanneer zij door ernstige boetvaardigheid op den weg wederkeren, het vaderlijk aanschijn Gods opnieuw verschijnt.
VI.
Want God, die rijk is in barmhartigheid, neemt, naar het onveranderlijk voornemen der verkiezing, den Heiligen Geest van de zijnen, ook zelfs in hun droevig vallen, niet geheel weg, noch laat hen zó ver niet vervallen, dat zij van de genade der aanneming en van den staat der rechtvaardigmaking uitvallen, of dat zij zondigen ter dood, of tegen den Heiligen Geest, en, van Hem geheel verlaten zijnde, zichzelf in het eeuwig verderf storten.
VII.
Want, eerstelijk, in zulk vallen bewaart Hij nog in hen dit zijn onverderfelijk zaad, waaruit zij wedergeboren zijn, opdat het niet verga, noch uitgeworpen worde. Ten andere, vernieuwt Hij hen zeker en krachtig door zijn Woord en Geest tot bekering, opdat zij over de bedreven zonden van harte, en naar God bedroefd zijn; vergeving in het bloed des Middelaars, door het geloof, met een verbroken hart, begeren, en verkrijgen; de genade van God, die nu met hen verzoend is, wederom gevoelen; zijn ontfermingen en trouw aanbidden; en voortaan hun zaligheid met vrezen en beven des te naarstiger werken.
VIII.
Alzo verkrijgen zij dan dit, niet door hun verdiensten of krachten, maar uit de genadige barmhartigheid Gods, dat zij noch ganselijk van het geloof en de genade uitvallen, noch tot het einde toe in de val blijven of verloren gaan. Hetwelk, zoveel hen aangaat, niet alleen lichtelijk zou kunnen geschieden, maar ook ongetwijfeld geschieden zou. Doch, ten aanzien van God, kan het ganselijk niet geschieden; dewijl noch zijn raad veranderd, noch zijn belofte gebroken, noch de roeping naar zijn voornemen herroepen, noch de verdienste, voorbidding en bewaring van Christus krachteloos gemaakt, noch de verzegeling des Heiligen Geestes verijdeld of vernietigd kan worden.
IX.
Van deze bewaring der uitverkorenen tot de zaligheid, en van de Volharding der ware gelovigen in het geloof, kunnen de gelovigen zelf verzekerd zijn, en zij zijn het ook naar de mate des geloofs, waarmede zij zekerlijk geloven, dat zij zijn en altijd blijven zullen ware en levende leden der Kerk, dat zij hebben vergeving der zonden, en het eeuwige leven.
X.
En diensvolgens spruit deze verzekerdheid niet uit enige bijzondere openbaring, zonder of buiten het Woord geschied, maar uit het geloof aan de beloften Gods, die Hij in zijn Woord zeer overvloedig tot onzen troost geopenbaard heeft; uit het getuigenis des Heiligen Geestes, die met onzen geest getuigt, dat wij kinderen en erfgenamen Gods zijn (Rom. 8: 16); eindelijk, uit de ernstige en heilige oefening van een goede consciëntie en van goede werken. En zo de uitverkorenen Gods deze vasten troost in deze wereld niet hadden, dat zij de overwinning behouden zullen, mitsgaders dit onbedriegelijk pand der eeuwige heerlijkheid, zo zouden zij de ellendigste van alle mensen zijn.
XI.
Ondertussen getuigt de Schrift, dat de gelovigen in dit leven tegen onderscheiden twijfelen des vleses strijden, en in zware aanvechting gesteld zijnde, dit volle betrouwen des geloofs en deze zekerheid der Volharding niet altijd gevoeln. Maar God, de Vader aller vertroosting, laat hen boven hun vermogen niet verzocht worden, maar geeft met de verzoeking ook de uitkomst (1 Kor. 10: 13), en wekt in hen de verzekerdheid der Volharding door den Heiligen Geest wederom op.
XII.
Doch zó ver is het van daar, dat deze verzekerdheid der Volharding de ware gelovigen hovaardig en vleselijk-zorgeloos zou maken, dat zij daarentegen een ware wortel is van nederigheid, kinderlijke vrees, Godzaligheid, lijdzaamheid in allen strijd, vurige gebeden, standvastigheid in het kruis en in de belijdenis der waarheid, mitsgaders van vaste blijdschap in God; en dat de overdenking van die weldaad hun een prikkel is tot ernstige en gedurige betrachting van dankbaarheid en goede werken; gelijk uit de getuigenissen der Schrift en de voorbeelden der heiligen blijkt.
XIII.
Wanneer ook het vertrouwen der Volharding wederom levend wordt in degenen, die van den val weder opgericht worden, zo brengt dat in hen niet voort enige dartelheid of veronachtzaming der Godzaligheid, maar een veel grotere zorg, om de wegen des Heeren vlijtiglijk waar te nemen, die van te voren bereid zijn, opdat zij, daarin wandelende, de verzekerdheid van hun Volharding zouden mogen behouden, en opdat het aanschijn des verzoenden Gods (waarvan de aanschouwing den Godvruchtigen zoeter is dan het leven, en waarvan de verberging bitterder is dan de dood), om het misbruik van zijn vaderlijke goedertierenheid niet wederom van hen afgekeerd worde, en zij alzo in zwaarder kwellingen des gemoeds vervallen.
XIV.
Gelijk het God nu beliefd heeft dit zijn werk der genade door de prediking des Evangelies in ons te beginnen, alzo bewaart, achtervolgt en volbrengt Hij het door het horen, lezen en overleggen daarvan, mitsgaders door vermaningen, bedreigingen, beloften en het gebruik der Heilige Sacramenten.
XV.
Deze leer van de Volharding der ware gelovigen en heiligen, mitsgaders van de verzekerdheid dezer Volharding, welke God, tot zijns naams eer en tot troost der Godvruchtige zielen, in zijn Woord zeer overvloediglijk geopenbaard heeft, en in de harten der gelovigen indrukt, wordt wel van het vlees niet begrepen, en wordt van den satan gehaat, van de wereld bespot, van de onervarenen en schijnheiligen misbruikt, en van de dwaalgeesten bestreden; maar de Bruid van Christus heeft haar altijd, als een schat van onwaardeerbaren prijs, zeer tederlijk bemind en standvastiglijk verdedigd. En dat zij dit ook voortaan doe, zal God bezorgen; tegen denwelken geen raad geldt, noch enig geweld iets vermag. Welken enigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest, zij eer en heerlijkheid in eeuwigheid. Amen.
VERWERPING DER DWALINGEN.
De rechtzinnige leer verklaard zijnde, verwerpt de Synode de dwalingen dergenen:
I.
Die leren: "dat de Volharding der ware gelovigen niet is een vrucht der verkiezing, of een gave Gods, door den dood van Christus verworven; maar een voorwaarde des nieuwen Verbonds, die de mens, vóór zijn beslissende (gelijk zij spreken) verkiezing en rechtvaardigmaking door zijn vrijen wil moet volbrengen".
- Want de Heilige Schrift getuigt, dat zij uit de verkiezing volgt en door de kracht des doods, der verrijzenis en der voorbidding van Christus den uitverkorenen gegeven wordt: De uitverkorenen hebben het verkregen, en de anderen zijn verhard geworden (Rom. 11: 7). Insgelijks: Die ook zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken? Wie zal beschuldigingen inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het, die rechtvaardig maakt. Wie is het, die verdoemt? Christus is het, die gestorven is; ja, wat meer is, die ook opgewekt is; die ook ter rechterhand Gods is; die ook voor ons bidt. Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? (Rom. 8: 32-35).
II.
Die leren: "dat God den gelovigen mens wel voorziet met genoegzame krachten om te volharden, en bereid is die in hem te bewaren, zo hij zijn plicht doet; doch al is het nu ook dat alle dingen, die nodig zijn om in het geloof te volharden, en die God gebruiken wil om het geloof te bewaren, in het werk gesteld zijn, dat het dan nog altijd hangt aan het believen van den wil, dat deze volharde of niet volharde". - Want dit gevoelen bevat in zich een openbaar Pelagianisme; en terwijl het de mensen wil vrij maken, zo maakt het hen rovers van Gods eer; tegen de voortdurende overeenstemming der Evangelische leer, die den mens alle stof van roemen beneemt, en den lof dezer weldaad aan de genade Gods alleen toeschrijft; en tegen den Apostel, die getuigt, dat het God is, die ons ook zal bevestigen tot het einde toe, om onstraffelijk te zijn in den dag van onze Here Jezus Christus (1 Kor. 1: 8).
III.
Die leren: "dat de ware gelovigen en wedergeborenen niet alleen van het rechtvaardigmakend geloof, insgelijks, van de genade en zaligheid ganselijk en tot het einde toe kunnen uitvallen, maar ook dikwijls metterdaad van haar uitvallen en in der eeuwigheid verloren gaan".
- Want deze mening maakt de genade, rechtvaardigmaking, wedergeboorte, en voortdurende bewaring van Christus krachteloos, tegen de uitgedrukte woorden des Apostels Paulus: God bevestigt zijn liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is, als wij nog zondaars waren; veel meer dan, zijnde nu gerechtvaardigd door zijn bloed, zullen wij door Hem behouden worden van den toorn Rom. 5: 8, 9); en tegen den Apostel Johannes: Een iegelijk, die uit God geboren is, die doet de zonde niet; want zijn zaad blijft in hem; en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren (1 Joh. 3: 9); en ook tegen de woorden van Jezus Christus: Ik geef mijn schapen het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit mijn hand rukken. Mijn Vader, die ze Mij gegeven heeft, is meerder dan allen, en niemand kan ze rukken uit de hand mijns Vaders (Joh. 10: 28, 29).
IV.
Die leren: "dat de ware gelovigen en wedergeborenen kunnen zondigen de zonde tot den dood, of tegen den Heiligen Geest".
- Dewijl dezelfde Apostel Johannes, nadat hij in het 5e Kap. van zijn eersten Zendbrief, vers 16 en 17, van degenen, die tot den dood zondigen, gesproken had, en verboden had voor hen te bidden, terstond in het 18e vers daarbij voegt: Wij weten, dat een iegelijk, die uit God geboren is, niet zondigt (versta: met zulke zonde), maar die uit God geboren is, bewaart zichzelf, en de boze vat hem niet (1 Joh. 5: 18).
V.
Die leren: "dat men geen zekerheid van de toekomende Volharding in dit leven kan hebben zonder bijzondere openbaring".
- Want door deze leer wordt de vaste troost der ware gelovigen in dit leven weggenomen, en de twijfeling der Pausgezinden in de Kerk weder ingevoerd; terwijl de Heilige Schrift deze zekerheid telkens afleidt, niet uit een bijzondere en buitengewone openbaring, maar uit de eigen merktekenen der kinderen Gods, en uit de zeer standvastige beloften Gods. Inzonderheid de Apostel Paulus: Geen schepsel zal ons kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere (Rom. 8: 39); en Johannes: Die zijn geboden bewaart, blijft in Hem en Hij in dezelve; en hieraan kennen wij, dat Hij in ons blijft, namelijk, uit den Geest, dien Hij ons gegeven heeft (1 Joh. 3: 24).
VI.
Die leren: "dat de leer van de verzekerdheid der Volharding en der zaligheid uit haar eigen aard en natuur een oorkussen des vleses is, en voor de Godvruchtigheid, goede zeden, gebeden andere heilige oefeningen schadelijk; maar dat het daarentegen prijselijk is, daaraan te twijfelen".
- Want deze betonen, dat zij de kracht der Goddelijke genade en de werking des inwonenden Heiligen Geestes niet kennen. En zij wederspreken den Apostel Johannes, die het tegendeel met uitgedrukte woorden leert in zijn eersten Zendbrief: Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen. Maar wij weten, dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is. En een iegelijk, die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zichzelf, gelijk Hij rein is (1 Joh. 3: 2, 3). Daarenboven worden dezen wederlegd door de voorbeelden der heiligen, zo des Ouden als des Nieuwen Testaments, dewelken, alhoewel zij van hun volharding en zaligheid zeker waren, nochtans in de gebeden en andere oefeningen der Godzaligheid volhardend zijn geweest.
VII.
Die leren: "dat het geloof dergenen, die maar voor een tijd geloven, van het rechtvaardigmakend en zaligmakend geloof niet verschilt, dan alleen in de duurzaamheid".
- Want Christus zelf, Matth. 13: 20 en Luk. 8: 13 en vervolgens, stelt klaarblijkelijk daarbenevens nog drieërlei onderscheid tussen degenen, die maar voor een tijd geloven, en de ware gelovigen, als Hij zegt, dat genen het zaad ontvangen in een steenachtige aarde, maar dezen in een goede aarde of goed hart; dat genen zonder wortel zijn, maar dezen een vasten wortel hebben; dat genen zonder vruchten zijn, maar dezen hun vrucht in onderscheidene mate, met standvastigheid of volstandigheid voortbrengen.
VIII.
Die leren: "dat het niet ongerijmd is, dat de mens, zijn eerste wedergeboorte verloren hebbende, wederom opnieuw, ja menigmaal wedergeboren worde".
- Want deze loochenen door deze leer de onverderfelijkheid van het zaad Gods, waardoor wij wedergeboren worden; tegen het getuigenis van den Apostel Petrus: Gij die wederom geboren zijt, niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad (1 Petr. 1: 23).
IX.
Die leren: "dat Christus nergens gebeden heeft, dat de gelovigen in het geloof onfeilbaar zouden volharden".
- Want zij wederspreken Christus zelf, die zegt: Ik heb voor u gebeden, Petrus, dat uw geloof niet ophoude (Luk. 22: 32), en den Evangelist Johannes, die getuigt, dat Christus niet alleen voor de Apostelen, maar ook voor al degenen, die door hun woord geloven zouden, gebeden heeft: Heilige Vader, bewaar ze in uw naam; en: Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart van den boze (Joh. 17: 11, 15, 20).
BESLUIT.
En dit is de naakte, eenvoudige en oprechte verklaring van de rechtzinnige leer der Vijf Artikelen, die in Nederland in verschil zijn, en meteen de verwerping der dolingen, waardoor de Nederlandse Kerken een tijd lang zijn beroerd geweest, welke verklaring en verwerping de Synode oordeelt uit het Woord Gods te zijn genomen, en met de belijdenis der Gereformeerde Kerken overeen te stemmen; waaruit klaarlijk blijkt, dat degenen, denwelken zulks het minst betaamde tegen alle waarheid, billijkheid en liefde hebben gehandeld, die het volk hebben willen wijsmaken: "dat de leer der Gereformeerde Kerken van de Predestinatie en de aanklevende hoofdstukken, door haar eigen aard en drijving de harten der mensen van alle Godvruchtigheid en godsdienst afleidt, dat zij een oorkussen is voor het vlees van den duivel, en een burcht des satans, waaruit hij allen mensen lagen legt, het merendeel van hen verwondt en velen van hen met de pijlen òf der wanhoop òf der zorgeloosheid dodelijk doorschiet. Dat die leer God maakt een auteur der zonde, onrechtvaardigheid, een tiran, en huichelaar, en dat zij niets anders is dan een vernieuwd Stoïcisme, Manicheïsme, Libertijnschap en Turkendom; dat zij de mensen vleselijk zorgeloos maakt, als zichzelf daardoor wijs makende, dat het den uitverkorenen niet kan hinderen aan hun zaligheid, hoe zij ook leven, en zij daarom allerlei gruwelijke schelmstukken onbekommerd mogen bedrijven; dat het dengenen, die verworpen zijn, ter zaligheid niet kan baten, al ware het, dat, ofschoon zij al de werken der heiligen waarlijk mochten gedaan hebben; dat daarmede geleerd wordt, dat God door het blote en loutere goeddunken van zijn wil, zonder enig opzicht of aanmerking van enige zonde, het grootste deel der wereld tot de eeuwige verdoemenis voorbeschikt en geschapen heeft; dat de verwerping op gelijk wijze de oorzaak is der ongelovigheid en goddeloosheid, gelijk de verkiezing is de fontein en oorzaak des geloofs en der goede werken; dat vele onnozele kinderkens der gelovigen van de borsten der moeders worden afgerukt, en tiranniglijk in het helse vuur geworpen, alzo dat hun noch het bloed van Christus baten kan, noch de Doop, noch het gebed der kerken bij hun Doop; en wat dergelijke andere dingen nog veel meer zijn, die de Gereformeerde Kerken niet alleen niet bekennen, maar ook van ganser harte met verfoeiing verwerpen.
Daarom, zo velen als er den naam onzes Zaligmakers Jezus Christus Godvruchtiglijk aanroepen, dien betuigt deze Synode van Dordrecht door den naam des Heeren, dat zij van het geloof der Gereformeerde Kerken willen oordelen, niet uit lasteringen, die hier en daar uit saamgeraapt zijn, ook niet uit private of bijzondere uitspraken van sommigen, zo oude als nieuwe Leraren, die dikwijls ook te kwader trouw aangehaald, of verdorven en in een verkeerden zin verdraaid worden; maar uit de openbare belijdenissen der Kerken zelf, en uit deze verklaring der rechtzinnige leer, die met eendrachtige overeenstemming van allen en een ieder lid der gehele Synode bevestigd is.
Daarna vermaant dezelve Synode ook ernstiglijk de lasteraars, dat zij toezien, wat zwaar oordeel Gods zij op zich laden, die tegen zo veel Kerken en zo veler Kerken belijdenissen vals getuigenis spreken, de conscientiën der zwakken beroeren, en bij velen de gemeenschap der ware gelovigen zoeken verdacht te maken.
Ten laatste vermaant deze Synode alle mede-dienaars in het Evangelie van Christus, dat zij zich in het verhandelen van deze leer, beide in Scholen en Kerken, Godvruchtiglijk en godsdienstiglijk gedragen; dezelve zowel met de tong als met de pen tot Gods eer, heiligheid des levens en vertroosting der verslagen gemoederen richten; dat zij met de Schrift naar de regelmaat des geloofs niet alleen gevoelen, maar ook spreken; en eindelijk van al zulke wijzen van spreken zich onthouden, die de palen van den rechten zin der Heilige Schrift, ons voorgesteld, te buiten gaan, en den dartelen Sophisten die rechtvaardige oorzaak geven mochten, om de leer der Gereformeerde Kerken te beschimpen of ook te lasteren.
De Zoon Gods, Jezus Christus, die ter rechterhand zijns Vaders zittende, den mensen gaven geeft, heilige ons in de waarheid; brenge diegenen, die verdwaald zijn, tot de waarheid; stoppe den lasteraars van de gezonde leer hun monden; en begave de getrouwe dienaars zijns Woords met den Geest der wijsheid en des onderscheids, opdat al hun redenen mogen gedijen ter eer Gods en tot stichting der toehoorderen. Amen.